Geschiedenis van de fortepiano, vleugel en huidige piano 

1. Het begin

De piano behoort tot de zogenaamde snaarinstrumenten. Een snaar is een stuk draad dat d.m.v. twee kammen een bepaalde lengte krijgt. D.m.v. TOKKELEN (gitaar, mandoline), STRIJKEN (viool, cello enz.) of AANSLAAN (piano, vleugel) kan men deze snaar doen trillen. De snaar brengt de zangbodem in beweging en deze geeft de trillingen versterkt door aan de lucht. De lucht doet ons trommelvlies trillen en wij ervaren dit als geluid.
Al snel merkte men dat verandering van de dikte of lengte van het klinkend gedeelte van de snaar (mensuur) en verandering van de spanning, ook verandering gaf in toonhoogte. Daarna was het nog maar een kleine stap naar twee reepjes bamboe. En ziedaar het eerste "POLYCHORD", vanuit het Grieks afgeleid woord (poly = meer, chorde = snaar) Men ontdekte ook nog dat het geluid sterker werd als zich een klankkast of bodem onder de snaren bevond, die mee resoneerde. Toen men aan dit instrument toetsen toevoegde, was het CLAVICHORD geboren.

Het CLAVICHORD was een licht toetsinstrument. De naam ontstond uit het woord CLAVIS, het Latijnse woord voor sleutel. Het al langer bestaande orgel had namelijk ook toetsen en zo’n toets was eigenlijk de sleutel die ervoor zorgde dat bij het neerdrukken van een orgeltoets lucht naar de bijbehorende pijp kon stromen. De eerste Clavichorden waren ± 60 cm. lang en ± 30 cm. breed. Later werden ze wel tot 180 cm. lang gebouwd. Het toetsenbord bevindt zich aan de lange zijde van het instrument. (Als het een vleugel zou zijn, zaten de toetsen dus aan de zijkant). Achter op de toets bevond zich een TANGENT (tangre betekent aanraken). Deze spatelvormige metalen stift komt tegen de snaar. (later een snarenkoor) Daardoor geeft het gedeelte van de snaar tussen het tangent en de stem pen een toon. De speler kan door een zwaardere of lichtere druk op de toets het geluid beïnvloeden. Het gedeelte van de snaar tussen tangent en aanhangstift wordt d.m.v. een door de snaren gevlochten reep doek of vilt gedempt. Omdat het geluid heel zwak was werd het klavechord nagenoeg alleen in de huiskamer gebruikt.

Inmiddels was er naast het klavechord een ander toetsinstrument ontwikkeld; het KLAVECIMBEL. De eerste schriftelijke informatie over dit instrument stamt uit 1397. De bloeitijd viel in de 17e en 18e eeuw. Het klavecimbel was veel groter dan het klavechord, maar had eigenlijk minder uitdrukkingsmogelijkheden. Bovendien ontstond door het aantokkelen van de snaar een harder en indringender geluid dan bij het klavechord. Aangezien de bespeler geen invloed op de toon kon uitoefenen d.m.v. de aanslag en men toch enige invloed op het geluid wilde, werden er zogenaamde REGISTERS gebruikt. Het meest gebruikte register was het luitregister, waarmee men het geluid van een luit kon imiteren. Ook kon men meerkorigheid en meerdere VOETMATEN aanbrengen bij het klavecimbel. Voetmaat is afkomstig uit (alweer) de pijporgelwereld. Een pijp van 4 voet lengte is één octaaf hoger dan een 8 voets pijp. Daarentegen is een 16 voets pijp één octaaf lager dan een 8 voets pijp. Klavecimbels werden algemeen gebruikt tot in de eerste helft van de 18e eeuw. Toen omstreeks 1770 de kinderziektes van de fortepiano overwonnen waren, raakte dit instrument in zwang. Toch worden momenteel nog steeds klavecimbels bespeeld en gebouwd, omdat de muziek die geschreven is voor dit instrument (in het algemeen dus voor 1780) op dit instrument beter tot zijn recht komt dan op de hedendaagse piano of (concert)vleugel, al kan niet iedere musicus zich daarin vinden.

Met fortepiano bedoelt men meestal de eerste instrumenten waar men hard en zacht op kan spelen. Deze hadden doorgaans kleine hamerkopjes, een dunne besnaring en een houten raamwerk (in vakkringen "Rastwerk” genoemd) van vrij stevige, zware balken, dat de gehele spanning van de snaren opving. De toon was daardoor nogal dun, droog en kort. De klavieromvang was meestal 5 octaven. Zij werd gebouwd in vleugelvorm.
Met Pianoforte worden de latere instrumenten aangeduid. Deze hadden grotere hamerkoppen, een dikkere besnaring en een rastwerk met ijzeren verstevigingen. Hierdoor kon men voldoen aan de vraag naar een grotere en ver dragende toon. Ook de klavieromvang werd vergroot.
Piano s afgeleid van pianino, waarmee de eerste kleine, rechtopstaande fortepiano's werden aangeduid.
De Tafelpiano is is qua uiterlijk voortgekomen uit het klavechord, dus met horizontaal liggende snaren en meestal rechthoekig van vorm. Het was van circa 1750 tot circa 1850 veruit de meest gebouwde "piano”. Na 1850 maakte zij steeds meer plaats voor de rechtopstaande piano.

2. Ontwikkeling van de Fortepiano c.q. Pianoforte

Algemeen wordt aangenomen dat Bartelomeo Cristofori omstreeks 1700 de eerste PIANOFORTE bouwde, hoewel Arnout van Zwolle al in 1440 melding maakte van hamerklaviertjes. Het instrument van Cristofori was van zeer goede kwaliteit en technisch haar tijd ver vooruit. Je kon er piano (zacht) en forte (hard) op spelen. Dat was al jaren een groot gemis bij het klavecimbel.
Cristofori, een uitmuntend restaurateur en bouwer van klavecimbels en spinetten, zocht naar verbetering van het klavecimbel en verving de ravenpennen, die de klavecimbelsnaren aantokkelden, door hamers. Daarvoor moest hij echter het gehele mechaniek van het klavecimbel ombouwen tot een hamermechaniek. Aldus ontstond het instrument met de naam " Gravecembalo col Piano e Forte".
Werd bij het klavecimbel de snaar getokkeld, bij de "Gravecembalo col Piano e Forte", oftewel Fortepiano van Cristofori, wordt de snaar "aangeslagen" en verkrijgt men bij een forse aanslag het "forte" en bij een zachtere aanslag het "piano" geluid.
De hamer wordt richting snaar bewogen d.m.v. een ander hamertje (meestal opstoter geheten). Vlak voordat de hamer de snaar raakt, schiet de opstoter onder de hamer weg. Door de snelheid van de hamer bij normale aanslag zwiept deze tegen de snaar. Bij langzaam indrukken van een toets van de hedendaagse piano of vleugel is waar te nemen dat de hamer 2 à 3 mm. voordat hij de snaar raakt terugvalt. Dit noemen wij "afval”; de Duitsers spreken van "Auslösung”. Zonder afval zou de hamer bij elke aanslag tegen de snaar aangedrukt worden en aldus de snaar afdempen.

Andere uitvinders van de piano:
Duitsland heeft lange tijd de uitvinding van de pianoforte opgeëist voor Christoph Gottlieb Schröter. Frankrijk eiste de uitvinding op voor Jean Marius en Engeland voor Father Wood. Momenteel is iedereen er echter van overtuigd dat Cristofori dé uitvinder is en daarom gaan we in dit boek niet verder in op Schröter, Marius en Father Wood. Dat schiet het doel van dit boek ook voorbij. Achterin vindt u echter meerdere titels van boeken die dieper op de pianogeschiedenis ingaan.

In 1726 verbeterde de Duitser GOTTFRIED SILBERMANN, telg uit een beroemd orgelbouwergeslacht de pianoforte van Cristofori. Helaas werden deze instrumenten door Johann Sebastian Bach afgekeurd. Bach vond de aanslag te zwaar en de discant (hoge tonen) te zwak. Silbermann perfectioneerde daarop zijn instrumenten, na aanvankelijk nogal verstoord te zijn geweest door de kritiek van Bach. Een jaar of tien later mocht Silbermann een paar verbeterde exemplaren aan het Berlijnse Hof leveren. Deze instrumenten werden wel door Bach goedgekeurd.
Johann Christian Bach (een zoon van Johann Sebastian) was in 1768 één van de eersten die een concert gaf op een pianoforte.

3. Verder ontwikkeling tot ± 1867

Pianobouw in Engeland
Voor de geschiedenis van het Engelse opstotermechaniek, dat zich eigenlijk gelijktijdig met het "Weense Prell mechaniek" ontwikkelde, gaan we weer terug naar 1756, het jaar waarin de zevenjarige oorlog uitbrak. Enkele Duitse pianobouwers, waaronder een paar leerlingen van Silbermann die later bekend werden als de "Twaalf Apostelen” zochten, genoodzaakt door de economische crisis die de oorlog met zich meebracht, hun heil in Engeland.
Johannes Zumpe was de eerste Duitse pianobouwer die in 1760 het kanaal overstak. Hij ging bij de uit Zwitserland afkomstige Shudi (later Broadwood) werken, maar in 1761 opende hij zelf een werkplaats in Londen. Zumpe komt de eer toe de tafelpiano in Engeland te hebben geïntroduceerd.
Na Zumpe volgden andere bouwers. Ze troffen in Londen een bloeiende klavecimbelindustrie aan. Piano’s daarentegen kende men nauwelijks, hoewel Engeland lange tijd de uitvinding van de fortepiano heeft opgeëist, en wel voor Father Wood, een Engelse monnik.

Al snel werden in Engeland hoofdzakelijk tafelpiano’s gebouwd. Door het handzame formaat en de gunstige prijs bleek het instrument bij uitstek geschikt voor amateurs. In de jaren 1760 tot 1780 gingen er veel Engelse tafelpiano's naar het Europese vasteland. In 1779 kwam er zelfs een soort filiaal in Nederland. Hierop wordt bij de ontwikkeling in de Nederlanden nader ingegaan.
Het grote verschil tussen een tafelpiano en een vleugel is dat bij een tafelpiano de snaren van rechts naar links lopen t.o.v. het klavier, dus niet van voor naar achteren zoals bij een vleugel.
De oudste tafelpiano's hadden al een opstotermechaniek, echter zonder tussenhefboom. Zumpe noemde dit de "SINGLE ACTION". Dit mechaniek leende zich goed voor het spelen van snelle passages, maar de snelheid (en dus de kracht) die de hamer kon ontwikkelen, was eigenlijk niet groot genoeg. Bovendien bleef de snaarlengte kort en de zangbodem relatief klein. Door al deze beperkingen kon men geen volumineuze toon krijgen.
Zinnend op mogelijkheden om het toonvolume te vergroten, vond men een oplossing in het zogenaamde "SECOND ACTION- MECHANIEK". Bij dit mechaniek kon de hamer een grotere snelheid krijgen, waardoor een krachtiger aanslag mogelijk werd.
In 1771 brachten Longman & Broderip (voorgangers van de pianofabriek "Clementi & Collard) een beweegbare opstoter aan in dit toch nog primitieve mechaniek. In 1786 kreeg John Geib patent op een verbeterde versie, de "DOUBLE ACTION". Tot in de eerste helft van de 19e eeuw werd dit mechaniek gebouwd en gebruikt in de duurdere tafelpiano's

Vanaf 1790 kregen de vleugels een prominentere plaats. De belangrijkste bouwer was John Broadwood, schoonzoon van de "Zwitser" Shudi, waarbij ook Johannes Zumpe gewerkt had. Broadwood groeide door zijn uitstekende handelsgeest uit tot de grootste pianofabrikant van Europa.
Het mechaniek dat men in de vleugels gebruikte was een ontwerp van Stodart, de zogenaamde "ENGLISH GRAND ACTION". Deze was eenvoudiger geconstrueerd dan de "Double Action" uit de tafelpiano's.
De hamerkoppen waren met meer lagen vilt bekleed dan de vrij harde Weense hamerkopjes. De zangbodem was ongeveer twee maal zo dik als die van de Weense vleugels, wat de belangrijkste oorzaak was van het karakterverschil tussen de Weense en Engelse instrumenten. Door het gebruik van een dikkere zangbodem doet een snaar er langer over om zijn energie op de zangbodem over te brengen. De toon houdt echter langer aan. Dit is de belangrijkste oorzaak van de ietwat droge toon die we horen bij het bespelen van antieke, Weense fortepiano's.

In 1795 had William Stodart een rechtopstaande vleugel gebouwd; vele fabrikanten volgden zijn voorbeeld. De instrumenten werden tot bijna drie meter hoogte gebouwd. De besnaring begon boven de toetsen en het stemblok bevond zich onderaan. Later liet men de poten weg, waardoor het rastwerk kon zakken. De instrumenten werden minder hoog, dus het stemblok kon bovenin worden geplaatst. De rechtopstaande piano was geboren!
Vanaf ongeveer 1840 kwam de rechtopstaande piano in geheel Europa steeds meer in zwang. In 1866 stopte men bij Broadwood geheel met de productie van tafelpiano's.
De zeer commercieel ingestelde Broadwood gaf in 1817 een vleugel aan Beethoven, die tegenwoordig te bewonderen is in het Hongaars Nationaal Museum.
In Wenen aangekomen ging het instrument destijds linea recta naar de werkplaats van Nanette Streicher-Stein, waar de transportschade werd hersteld. Uiteraard werd alles ook opnieuw afgeregeld en gestemd. Conrad Graf heeft dit instrument ook enkele keren gerepareerd. De daarbij opgedane ideeën bracht hij bij zijn eigen instrumenten in praktijk.

Inmiddels was er een concurrentieslag met Frankrijk ontbrand. Broadwood schonk een vleugel aan Mendelssohn en Chopin. Bij een grote Londense expositie in 1851 werd tot groot verdriet van Broadwood de gouden medaille aan de Franse bouwer Erard toegekend. Een regelrechte ramp voor Broadwood was de grote brand in 1856, waarbij de gehele fabriek in de as werd gelegd. Als een echte Phoenix herrees Broadwood, won in 1862 een gouden medaille en viel in 1867 te Parijs zelfs in de prijzen. In de 20e eeuw kreeg men steeds meer concurrentie van de Duitse en Franse pianofabrikanten.

Pianobouw in Frankrijk
Hoewel Frankrijk momenteel eigenlijk geen enkele pianofabriek meer heeft (In 2006 moest de laatste fabriek in het Zuidfranse plaatsje Alès de deuren sluiten) heeft dit land een buitengewoon belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de pianobouw. Parijs was na Londen en Wenen de belangrijkste pianostad. Merken als Pleyel, Erard, Pape en Gaveau behoorden tot de wereldtop.
SEBASTIAN ERARD vond in 1794 de "Verschiebung" uit, waarbij het gehele klavier van een vleugel verschuift bij gebruik van het linkerpedaal. In 1809 paste hij de nu algemeen gebruikte "agraffen" toe: kleine messing blokjes vlakbij de stem-pen waarin 1, 2 (bas) of 3 (diskant) gaatjes zitten, waar de snaren doorheen worden geleid. In 1822 vond hij het "Mecanisme à double echappement” uit, een ware doorbraak. Het hedendaagse vleugelmechaniek is op dit mechaniek gebaseerd.

Ignaz Pleyel bouwde schitterende instrumenten. Chopin was er laaiend enthousiast over! Pleyel was ook componist en uitgever. (Dat kwam vaker voor. Muzio Clementi (Italië) en Cramer(Engeland) waren ook bekende musici.)Daarnaast was Pleyel pianobouwer. De "public relations” was bij hem in goede handen, wat onder andere blijkt uit het aantrekken van Henri Pape (zie onder). Zoon Camille trouwde met een beroemde pianiste en de dochter van Camille trouwde met Auguste Wolff, docent aan het Parijse conservatorium. Deze speelde, als mededirecteur van de firma Pleyel, een rol bij de ontwikkeling van het derde pedaal, het z.g. "sustaining pedaal” ( prolongement). Beroemd geworden is de naar Pleyel vernoemde concertzaal "Salle Pleyel”.
Henri Pape, die in 1815 tot de firma Pleyel toetrad, was met 137 uitvindingen wèl belangrijk voor de verdere ontwikkeling van de piano. Zijn belangrijkste uitvinding was een goed bruikbare vilten hamerkop (1826). Daarnaast vond hij in 1828 het kruissnarige systeem uit, wat een enorme verbetering van de toon betekende, omdat er langere snaren gebruikt konden worden en de snaarspanning beter werd verdeeld.
Joseph Gaveau schreef geschiedenis door de uitvinding van ONDERDEMPING voor pianino, in een later stadium gebruikt bij de moderne piano.

De Franse pianobouwers hebben dus belangrijke uitvindingen gedaan en veel betekend voor de ontwikkeling van de piano en de vleugel.

Pianobouw in Duitsland
Hoewel veel topmerken momenteel uit Duitsland komen, zijn daar de beroemde pianofabrieken pas laat ontstaan. Veel grote Engelse, Franse en Weense bouwers waren uit Duitsland afkomstig, maar in Duitsland zelf zijn er tot in de tweede helft van de 19e eeuw weinig belangrijke uitvindingen gedaan. In 1781 werd de Schiedmayer fabriek opgericht en in 1794 de Ibach fabriek. Later volgden andere merken zoals Bechstein, Feurich, Steinweg (de grondlegger van Grotrian-Steinweg en van de beroemde Steinway-fabrieken in Amerika.) Al spoedig volgden merken als Seiler, Schimmel, Sauter, Thürmer, Steingräber, Blüthner, Förster, Zimmermann, Hupfeld en Rönisch. Deze fabrieken bestaan nog steeds en maken een voortreffelijk product dat ver boven de middelmaat uitsteekt. Honderden andere fabrieken zijn om diverse redenen gestopt met hun productie.

Ontwikkeling in de Nederlanden
In het begin van de 16e eeuw kende Antwerpen al diverse "Clavichordimakers", zoals Albert van Neer, Pierre Vorenberch en Joost Kerrest. Ze werden als lid toegelaten tot het "Gilde van St. Lucas", en wel als beeldhouwer/schilder i.v.m. de versieringen waarvan de instrumenten toen rijkelijk voorzien waren. In 1579 stichtte Joannes Ruckers de oudere zijn onderneming. Hij was geboren in Mechelen en groeide uit tot de stamvader van een omvangrijk geslacht klavecimbelbouwers, die tussen 1579 en 1667 in Antwerpen hebben gewerkt. De naam Ruckers werd ook wel geschreven als: Rooker, Rouker, Ruker, Rueckers, Ruijckers, Ruckaerts of Rikaert.
Vooral de instrumenten van zijn zonen Joannes (de jongere) en Andreas (de oudere) waren beroemd. Ze werden geprezen om hun volle en gelijkmatige toon. Er zijn 94 "Ruckersexemplaren" bewaard gebleven. Deze staan op een lijst in Grove's Dictionary. In het Haags gemeentemuseum staan twee instrumenten die door Andreas Ruckers zijn gebouwd. Andreas Ruckers bouwde ook een klavecimbel dat later eigendom werd van Georg Friedrich Händel.

Na deze bewogen Ruckerstijd gebeurde er niet veel meer in de Lage Landen. Overigens staat in Schloß Velen, even over de grens bij Winterswijk, nog een prachtig Ruckers klavecimbel, gebouwd in 1640 en in 1974 perfect gerestaureerd door Suzanne en Kurt Wittmayer. Dit instrument is 225 cm. lang; er worden regelmatig concerten op gegeven.
In de tweede helft van de 18e eeuw gingen veel Engelse tafelpiano's richting Europese vasteland. Dit resulteerde in een prachtige advertentie in de "Amsterdamse Courant", die wij u niet willen onthouden. Deze luidt als volgt: "Meincke Meyer, geweezene compagnon van Johannus Zumpi, beroemde Muziek-Instrumentenmaker tot Londen, neemt de vrijheid, lieden van Distinctie en verdere kenners der Muziek te berigten, dat hij zig te Amsterdam gestabieleerd heeft, in Compagnieschap met zijn broeder Pieter Meyer, tot het voortzetten van dezelve Affaires, in 't maaken van allerhande Soorten van Forte Piano Instrumenten, door hem verbeterd en verre overtreffende alle andere tot nog toe bekend."
Ook latere bouwers, zoals de familie van der Does, Joseph Boch, Karel Kadel, Johannes van Raay en Marinus Broedelet bouwden voornamelijk tafelpiano's.

In 1830 werd in Amsterdam de pianofabriek van J.J. Allgauer & Zn. opgericht. Meer bekendheid kreeg echter de in 1832 opgerichte fabriek van de Hagenaar J.F. Cuypers. In 1852 volgden de Gebr. Rijken en de Lange in Rotterdam, N.S. Leyser en Zn. in Zutphen en Antoine A.A.A.zn. Mes te Middelburg.
Ook de firma's Kessels in Tilburg en De Ruyter in Breda zijn nog bij veel (oudere) vakmensen bekend.

Amerika
Amerika had, dat moge inmiddels duidelijk zijn, in de eerste jaren van de pianofortebouw weinig te betekenen. Steeds meer mensen trokken echter naar "het nieuwe land". Eenmaal daar gevestigd begon men te verlangen naar een cultureel leven. Dat was voor de pianobouwers hèt moment om naar Amerika te gaan en daar een fabriek te stichten.

John Brent richtte de eerste Amerikaanse pianofabriek op in 1774. In 1785 begon de Schot Charles Jarvin met de bouw van piano's, evenals de uit Stuttgart afkomstige Clement Claus. Alle drie vestigden ze zich in Philadelphia. Naast Philadelphia kreeg ook Boston bekendheid als centrum van pianobouw.
In 1771 annuleerde de Amerikaanse staatsman Thomas Jefferson de bestelling van een Clavichord. Hij vroeg i.p.v. het klavechord (waarmee hij mogelijk een spinet bedoelde) een piano te laten komen. Dit betrof waarschijnlijk een Engels instrument. Aan interesse voor het "nieuwe” instrument ontbrak het dus niet.
In 1775 bouwde de uit Duitsland afkomstige Johann Behrent de eerste Amerikaanse piano. Deze geleek op een klavecimbel. Het was een vleugelmodel, net als alle andere vroege piano’s. In 1800 bouwde John Isaac Hawkins de Upright Piano en is daarmee waarschijnlijk de uitvinder van onze hedendaagse piano. Hawkins was ook de eerste Amerikaan die gietijzer in het pianoframe verwerkte.
Pas omstreeks 1820 kreeg de pianobouw in Amerika enige betekenis. In New York waren bij voorbeeld de firma's "Gibson & Davis" en "John Geib & Son" gevestigd. Deze in Duitsland geboren Geib werd in het vorige hoofdstuk genoemd als uitvinder van het befaamde "Double Action Mechaniek", dat in de Engelse tafelpiano's werd gebruikt. Al deze instrumenten waren afkomstig uit de Engelse en Franse school.
De Bostonse fabrikant Alpheus Babcock gebruikte een stalen (dus nog geen gietijzeren) pantserraam in de door hem gefabriceerde tafelpiano's. In 1837 ging Alpeus Babcock, die in 1825 patent had gekregen op het gietijzeren pantserraam, bij Chickering werken.
Chickering groeide uit tot verreweg de grootste Amerikaanse pianofabriek. Dat was o.a. te danken aan het compagnonschap met de bijzondere zakelijke Mackay en het succes van Babcocks pantserraam. Toen oprichter Jonas Chickering in 1853 stierf, zorgden zijn drie zonen er voor, dat Chickering's pianofabriek één van de grootste fabrieken van Amerika werd.

In de 19e eeuw was het TAFELKLAVIER favoriet in Amerika. In het begin van de 20e eeuw braken de pianofabrikanten echter radicaal met deze vorm van pianobouw. Men kocht deze instrumenten zoveel mogelijk op, teneinde ze te vernietigen.

In 1849 was Charles Steinweg, zoon van Heinrich Engelhard Steinweg, naar Amerika gekomen. In 1850 werd hij gevolgd door de rest van de familie, met uitzondering van Theodor, die de werkplaats in Duitsland bleef beheren.

Pa Steinweg en zijn vier zonen gingen bij verschillende pianofabrieken werken, teneinde het verschil in constructie tussen de Amerikaanse en Duitse instrumenten onder de knie te krijgen. In 1853 stichtten zij hun eigen fabriek "Steinway & Sons".
Twee jaar later kreeg men al een eerste prijs op de industrietentoonstelling in New York voor toepassing van het kruissnarig systeem en gebruik van een gietijzeren frame. Een belangrijke uitvinding van Steinway is ook het "Duplex Scale Systeem” voor vleugels. (Zie bladzijde 43).
In 1874 werd het Sostenutopedaal verbeterd en in de grotere vleugels standaard ingebouwd.
Tijdens de wereldtentoonstelling in 1867 toonde Steinway in wezen de huidige "moderne vleugel", hoewel deze nog geen duplex-scale systeem en sostenutopedaal had. Christo Lelie laat daarom zijn boek "Van piano tot forte" eindigen met deze constatering, omdat hij alleen de ontwikkeling van de pianoforte wil volgen.

De pianobouw was in een nieuwe fase gekomen. Er was een maximum aan toonvolume en toonlengte bereikt. Nadien vonden geen grote veranderingen meer plaats. Wel werd de aanslag zwaarder en verschillen de instrumenten onderling omdat in de eindfase beïnvloeding van de klank plaatsvond (en vindt) via intonatie.

4. Ontwikkeling van 1876 tot 1940

Steinway had in 1867 de moderne vleugel gebouwd en daarmee een nieuwe standaard gezet. Duitsland beleefde een ongekend grote economische opleving, mede dankzij de tol-unie tussen de diverse Staten en Staatjes in 1854. Schiedmayer (1809), Ibach (1794), Sauter (1819), Grotrian-Steinweg (1836), Förster (1859), Feurich (1851), Blüthner (1853), Bechstein (1853), Pfeiffer (1862), en Bösendorfer (1828), waren reeds gevestigde merken. De Franse en Engelse bouwers bereikten het hoogtepunt van hun roem. Europa wilde ook aan de Steinway-standaard voldoen. Het waren vooral de Duitse bouwers die de handschoen oppakten. Ondermeer door gebruik van gehard staaldraad, dat veel meer trekspanning kon verdragen, liep Duitsland al gauw voorop in de verdere vervolmaking van de piano. Omstreeks 1900 waren in Berlijn zo’n driehonderd pianofabrieken (en fabriekjes), terwijl er in 1804 slechts zeventien waren.

Bechstein was één van de Duitse topbedrijven en stond in de eerste helft van de 20e eeuw op dezelfde hoogte als Steinway. Blüthner had patent op een eigen mechaniek en tevens het aliquotsysteem ontwikkeld, waarbij een 4e snaar vrij kan meetrillen.

Theodor Steinweg, de oudste zoon van de familie Steinweg, was aanvankelijk in Duitsland gebleven toen de rest van de familie naar Amerika vertrok, om daar onder de naam Steinway de firma voort te zetten. In 1865 stierven binnen veertien dagen twee zonen in Amerika, waarop de fabriek in Duitsland werd verkocht aan de medewerkers Grotrian, Helfferich en Schulz. De fabriek in Duitsland leverde haar instrumenten voortaan onder de naam "Grotrian-Steinweg nachfolger". In 1919 werd de naam "Grotrian-Steinweg" gelegaliseerd.

Wenen verloor haar plaats als leidinggevende pianobouwstad. Hoewel Streicher als enige Europese pianobouwer in 1867 een gouden medaille kreeg, kon deze "fabriek” - die eigenlijk geen fabriek was, maar een uitgegroeide werkplaats - het met een productie van 120 instrumenten per jaar niet bolwerken tegen de concurrentie. In 1896 werd de fabriek, die anderhalve eeuw de toon had gezet in de pianowereld, definitief gesloten. Bösendorfer was daarmee de enig overgebleven Weense pianobouwer van betekenis, al dienen ook vernoemd te worden firma’s als Ehrbar, Koch und Korsel, enz.

Engeland had nog steeds een belangrijke, zij het een wat verouderde piano- en vleugel industrie. Bij de piano hield men te lang vast aan het bovendemper systeem; de vleugels waren meestal vleugeltjes, amper 150 cm. lang. Een goede en zeewaardige verpakking was duur en de modellen weken af van hetgeen elders in Europa gebruikelijk was. Door al deze ontwikkelingen verloor Engeland steeds meer grip op de Europese markt.

De Franse piano industrie, die in de eerste helft van de 19e eeuw voorop liep, raakten eveneens achterop. Aan het einde van de 19e eeuw produceerden diverse Duitse pianofabrieken meer instrumenten dan de Fransen. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak waren de Franse pianofabrieken sterk verouderd; een rol van betekenis was voor hen niet meer weggelegd.

5. Geschiedenis van 1940 tot heden

De Tweede Wereldoorlog liet op vele terreinen diepe sporen na. Ook in de pianobouw. Veel vakkennis is verloren gegaan doordat pianobouwers en concertpianisten zich voor de oorlogsindustrie moesten inzetten. Velen van hen zijn nooit teruggekeerd. Ook werden talloze pianofabrieken vernietigd.
Zo schrijft Walter Pfeiffer in zijn boek "Vom Hammer" - waarin hij verschillende piano- en vleugelmechanieken onderzoekt - dat het bombarderen van de door zijn grootvader opgerichte fabriek diep in zijn leven heeft ingegrepen. De fabriek werd, inclusief bouwtekeningen, totaal verwoest.

Direct na de oorlog was er een ontstellend gebrek aan alles. Piano's waren vanzelfsprekend niet de eerste zorg. Herstel van huizen en fabrieken hadden voorrang en daarvoor was veel materiaal nodig. Piano's en vleugels die in de oorlog schade hadden opgelopen werden opgeknapt bij handelaren, of in de overeind gebleven pianofabrieken.
De wereld werd verdeeld in een "Vrij Westen" en een "Oostblok”. Achter het zogenaamde IJzeren Gordijn heerste al gauw op velerlei terreinen een verlammende uniformiteit, die de kwaliteit niet ten goede kwam.
In het Westen kreeg de op moderne leest geschoeide Nederlandse piano industrie kansen.

RIPPEN
D.A. Rippen had in 1903 aanvankelijk een pianohandel opgericht in Den Haag. In 1937 begon hij in dezelfde stad met een eigen fabriek; in 1950 werd de fabriek naar Ede verplaatst. Daar groeide dit bedrijf uit tot één van de grootste pianofabrieken van West-Europa. Rippen was een zeer inventief persoon, die diverse veranderingen aanbracht in de traditionele pianobouw. Zo bouwde hij een ouderwetse rechtsnarige piano. Dankzij dit systeem ontbrak de beruchte "overgang" van grote discantkam naar baskam; de toetsen waren allemaal recht, waardoor slijtage van het vilt in de "buitenbocht van de toets" voorkomen werd; de zangbodem was aan twee kanten van spreitsen voorzien, waardoor volgens Rippen de druk c.q. welving van de bodem beter gewaarborgd werd. De kast volgde het natuurlijke snarenverloop (een harpvorm) en leek daarom sterk op een vleugel. De benaming "Staande vleugel" die uit verkooptechnisch oogpunt wel eens gehanteerd werd, klopte natuurlijk niet, want er zat een gewoon pianomechaniek in.
In 1960 opende Rippen een fabriek in Ierland, waar de inmiddels beruchte "LINDNER" piano's gefabriceerd werden. Rippen had een machine ontworpen die tienduizenden plastic toetsen en mechaniekonderdelen kon produceren. De kwaliteit van de Lindner instrumenten was echter slecht.
In 1985 werd het bedrijf door derden overgenomen en in 1991 werd de productie geheel gestaakt. Het is kenmerkend voor de Nederlandse mentaliteit dat Rippen in Nederland nooit veel opgang heeft gemaakt, maar in het buitenland wel de nodige waardering kreeg. U kent het spreekwoord over de profeet die in eigen land niet geëerd wordt...

De Franse fabrieken konden na de Tweede Wereldoorlog niet op tegen Rippen en de uit de as herrezen Duitse pianofabrieken. Deze werkten volgens een moderner principe en de Duitse mentaliteit, die het "Wirtschaftswunder" bewerkstelligde, was daarbij zeker van invloed.
In 1959 moest Gaveau noodgedwongen fuseren met Erard; in 1960 kwam Pleyel erbij. In 1969 kreeg de Duitse pianofabriek Schimmel het recht de merknaam Gaveau en later ook Erard en Pleyel te gebruiken. Omstreeks 1993 werd de productie verlegd naar de Leipziger pianofortefabriek. In 1995 gingen alle drie merken weer retour Frankrijk. Tot eind 2006 werden al deze merken gebouwd bij Rameau te Alès; zij voerde weer de glorieuze oude naam "Pleyel”. Eind 2006 moest Pleyel het hoofd in de schoot leggen. De fabriek in Alès ging dicht. Op kleine schaal gaat men door in Parijs met een productie van circa 30 instrumenten per jaar.